Samenvatting van het artikel “Het energiebegrip in de bio-energetica”          

 

De bio-energetische therapie werd ontwikkeld door meerdere personen, waarvan Alexander Lowen (geboren in 1910) de grootste bekendheid heeft gekregen.  Deze therapie gaat er van uit dat er een zó grote samenhang bestaat tussen lichaam en geest dat het mogelijk is psychische stoornissen op te heffen met behulp van een op het lichaam gerichte therapie. Deze bestaat dan uit oefeningen en massage. Hierbij wordt over het lichamelijke en psychische functioneren van een persoon gesproken in termen van het stromen en geblokkeerd worden van “energie”. In dit artikel wordt onderzocht welke betekenis en welke waarde aan dit begrip energie moet worden toegekend.

      Het in de bio-energetica gebruikte energiebegrip gaat terug op het begrip zenuwenergie dat omstreeks 1850 ontstond in de fysiologie. In deze tijd kreeg (door de in 1842 ontdekte wet van behoud van energie) het begrip energie een grote populariteit en aansluitend hierbij begon men de zenuwactiviteit (dus de zenuwimpulsen) op te vatten als een vorm van energie. Dit houdt in dat men de zenuwactiviteit de eigenschap van behoud begon toe te kennen. Voortbouwend op de gedachte van het behoud van zenuwenergie ontstonden er in de tweede helft van de negentiende eeuw allerlei theorieën over psychische energie. Aangezien men meende dat deze psychische energie nauw was gekoppeld aan de zenuwenergie (psychofysisch parallellisme) moest deze dus ook de eigenschap van behoud bezitten. Deze destijds algemeen aanvaarde energietheorieën werden omstreeks 1900 overgenomen door Sigmund Freud, die er onder andere zijn theorie van de psychische mechanismen en zijn libidotheorie op bouwde. In 1927 publiceerde Wilhelm Reich zijn boek “Die Funktion der Orgasmus”, waarin hij Freuds energiebegrip overnam en in de jaren 1934-1939 ontwikkelde hij zijn eigen “vegetotherapie”. In de jaren hierna ontwikkelde hij aan de hand van allerlei experimenten zijn energiebegrip steeds verder en tenslotte kwam hij tot het uiterst speculatieve begrip “orgone”, een vorm van “kosmische energie”. Het energiebegrip zoals dat functioneerde in Reichs vroege theorieën en in zijn vegetotherapie werd overgenomen door de bio-energetica. 

      Aan het eind van de negentiende eeuw werden er in de wetenschappelijke fysiologie grote vorderingen gemaakt in het onderzoek naar de zenuwactiviteit. Zo ontdekte men dat het zenuwstelsel niet bestaat uit een aaneengesloten systeem van holle buizen, maar uit ketens van afzonderlijke, langgerekte zenuwcellen (Waldeyer, 1891). Ook werd het steeds meer duidelijk dat de sterkte van een zenuwimpuls niet wordt bepaald door zijn energie, maar door het aantal afzonderlijke prikkels (“spikes”) per seconde. In 1917 publiceerden Lucas en Adrian bovendien hun ontdekking dat de “spikes” die zich voortplanten door de zenuwvezel alle dezelfde energie hebben (de “alles-of-niets-wet”). Deze nieuwe inzichten maakten duidelijk dat de voortplanting van een zenuwprikkel niet berust op het behoud van energie, maar op een “triggermechanisme”. Dit hield in dat de zenuwactiviteit niet voldoet aan een behoudswet en hiermee kwamen alle vroegere theorieën over zenuwenergie en psychische energie op losse schroeven te staan. Ook de fysiologische basis van Freuds libidotheorie en van Reichs vegetotherapie kwam hiermee te vervallen. In de verschillende psychotherapieën waren energietheorieën echter inmiddels zozeer ingeburgerd geraakt dat ze bleven voortbestaan. Dit voortbestaan werd op verschillende manieren gerechtvaardigd, onder andere door ze te verheffen tot de status van “model”, door kritiek op te vatten als “weerstand” of door aansluiting te zoeken bij de wijze waarop in sommige oosterse therapievormen het energiebegrip wordt gehanteerd.

 

Deze samenvatting is geschreven in september 2007.